Fort Santo Antonio de Axim was van 1642 tot 1872 in Nederlandse handen en werd gebruikt als post voor de handel in onder meer goud en mensen. Als Oppercommies & Raad, in dienst der Ed. Generale Geoctrooyeerde Nederlandse Westindische Compangie en Gouverneur van hoogst der selver Fortresse St. Anthonij to Axim was Fennekol verantwoordelijk voor het reilen en zeilen op het Fort en de aanvoer van de handelswaar. In 1769 stuurde hij zijn verzegelde testament met begeleidend schrijven naar zijn vriend Johannes van Gessel in Amsterdam. Op 9 oktober 1780, zes weken na zijn dood werd het testament geopend door notaris Cornelis van Homrigh.
In de brief lezen we dat Fennekol naast zijn officiële functie bij de WIC ook zelf actief handel dreef. Hij schrijft dat hij handelswaar heeft meegestuurd met kapitein Eggers van het slavenschip Anna en Maria, die in april met 310 tot slaaf gemaakte Afrikanen richting Suriname was vertrokken. " Wat hij bij mij gehad heeft, heb ik u […] in mij vorige [brief] gemeld", of het hier gaat om goud, mensen of andere handelswaar blijft onduidelijk. Wel meldt hij dat er door lokale conflicten problemen met de aanvoer van zijn handel: " Nieuws van hier is niets te melden, tenminste geen goed, alle mijne weegen nae het land, daar mijn handel vandaen koomt zijn gesloten, door de verdoemde disputen der neegers onder hun selff."
Euro-Afrikaanse kinderen
Geeft de brief enige details over het zakelijk leven van
Fennekol, over zijn persoonlijk leven komen we meer te weten in het
in 1780 geopende testament. Fennekol was als ongetrouwd man in
dienst getreden van de WIC compagnie. In 'Guinea' ging hij zoals
vele ambtenaren van de WIC een relatie aan met een Afrikaanse vrouw
Eviba Maij. Over de aard van deze relatie komen we niet veel te
weten. Duidelijk is in ieder geval dat hij niet met haar trouwde,
in zijn testament noemde hij haar '
mijn neegerin'. Wel wordt duidelijk dat zij tenminste vier
kinderen kregen, een zoon en drie dochters.
Rond 1762 werd zijn 'natuurlijke zoon' Frederik Willem
geboren. Die hij op zeer jonge leeftijd naar zijn Amsterdamse
vriend Van Gessel stuurde. Het jongetje werd in 1768 op zesjarige
leeftijd gedoopt in de Amstelkerk. Bij de doopinschrijving wordt
als moeder vermeld 'een Indische vrouw'. Frederik Willem wordt in
de brief 'mijn jongen' genoemd en in het testament wordt hij tot
universeel erfgenaam benoemd.
Zijn drie dochters - Christina Aquissiba, Anna Eviba en Maria
Abenaba - werden niet naar Amsterdam gestuurd, maar bleven bij hun
moeder. Wel worden ze opgenomen in het testament, de meisjes
krijgen elk twee marken goud en twee marken koopmanschappen
'bestaande uit paanegoed' (textiel). Daarnaast krijgen zij de
beschikking over twee slaven: "Nog wil ende begeert ik, dat den
neeger, slaaf Mijsang en der koksmaar Assua aan mijn kinderen hier
ter kuste werde over gegeeven."
Hoe het de dochters na het vertrek van Fennekol vergaan is weten we niet, misschien dat we daar in andere akten nog meer over zullen lezen. Fredrik Willem werd een succesvol jurist en politicus. Hij promoveerde in Leiden, trouwde in een rijke familie, en was in de Bataafse tijd lid van diverse bestuursorganen en later een belangrijk man op het ministerie van Koloniën en publiceerde een boek: Proeve over de kust van Guinea; houdende eene poging tot onderzoek, hoe, en in hoeverre, dat land tot eene ware volkplanting zou kunnen gevormd worden. Op 23 januari 1837 overleed hij op 75-jarige in Noordwijk.
Met dank aan Ellen Ruiter.